Wetenschap, product van dode ervaring

Naast vele persoonlijke ervaringen zijn er ook empirische ervaringen die door onderzoek en herhaling getoetst worden op kennis en bruikbaarheid en kunnen worden overgedragen, doorgegeven. Empirisch of empirie verwijst naar het Griekse empeira dat ervaring betekent maar doelt op getoetste en toetsbare ervaring, niet gebaseerd op unieke eenmalige ervaringen.

Wanneer iemand als Antoni van Leeuwenhoek meerdere keren heeft ervaren dat je met een geslepen glas voor je ogen in water dingen kunt ontwaren die nooit eerder zijn ontdekt, dan is die ervaring en de ontdekte kennis over te dragen. We hebben het dan over empirisch onderzoek, over ervaring die rechtstreeks uit de direct waarneembare werkelijkheid is afgeleid. Empirie verwijst naar  controleerbare ervaringen, geen ervaringen die uniek en levend zijn, die als eenmalig, voorbijgaand en moeilijk controleerbaar worden beschouwd, maar ervaringen die getoetst, bewezen en overgeleverd kunnen worden, waaruit algemene, vaststaande, objectieve en ware kennis is af te leiden en waar iedereen gebruik van kan maken. De aanduiding ‘waar’ wijst op het onveranderlijke, het blijvende dat niet verwelkt als een bloem, dat niet vergaat zoals levende wezens die verouderen, verschrompelen en doodgaan. Het ware vervluchtigt niet en verdwijnt niet zoals geluiden, klanken, gezangen en toespraken dat wel doen en uitsterven in de eindeloze ruimte. Het ware zal blijven en werd vroeger ook eeuwig en onveranderlijk genoemd.

Als Antoni van Leeuwenhoek ruzie had met zijn vrouw of ineens herinneringen kreeg aan zijn vader, dan is dat irrelevant bij het overdragen van zijn kennis. Ook zijn trek in chocola of de gedachte aan een reis speelt geen rol bij de bruikbare en overdraagbare kennis waarmee in de maatschappij zoden aan de dijk worden gezet. Het persoonlijke speelt geen rol, alleen het onpersoonlijke, want dat lijkt de ware overdraagbare kennis uit te maken. Proefondervindelijk is zo ware wetenschap tot stand gekomen en veel technische ontwikkeling. Empirisch onderzoek is dus van groot belang. Het levert empirische kennis op, die overdraagbaar en herhaalbaar is,

Het unieke, levende en eenmalige wordt zo weggelaten. Het wordt gebagatelliseerd omdat het tijdelijk is, veranderlijk en niet blijvend. Wat leeft is veranderlijk, wispelturig, broos, kwetsbaar, je kunt er niet op bouwen en meestal niet lang houdbaar.

We doden wat leeft om het te kunnen opeten, lichamelijk en rationeel. We vermalen de levende tarwe tot ons dagelijks brood, we bijten aardappels en groente aan stukken en we doden vissen en dieren om in leven te blijven. Zoals we het levende doden en verslinden om te leven, te bewegen en te groeien, zo gaat dat ook bij empirie. We doden de levende ervaringen om het blijvende, onveranderlijke en niet levende te koesteren. We laten ons bedelven door de empirie om vooral de daardoor gemaakte wereld te beleven. Dat kan niet anders, empirische ervaringen horen bij ons mens-zijn. Zonder empirie waren we al lang uitgestorven.

Om in leven te blijven moeten we het levende doden, opeten en verteren, lezen we al in de oude Veda’s. En dat doen we letterlijk en figuurlijk. Zonder dood is er geen leven mogelijk. Leven en dood bestaan bij gratie van elkaar. Dat zien we in ons lichaam waar levende en dode segmenten met elkaar in verbinding staan en op elkaar zijn aangewezen, waar we het oude en gedode in ons opnemen om vernieuwend en levend te worden. Dat gebeurt bij alles wat we doen en laten, bij wat we ervaren, opnemen en opzij schuiven.

 

Paradoxaal

De tegenstelling tussen empirische en persoonlijke ervaring, tussen wat herhaalbaar, oud en dood is ten opzichte wat uniek en levend, die tegenstelling hoort bij het bestaan. Het is de vervlechting tussen wat dood en wat levend is. Maar daarmee kunnen we niet altijd goed overweg. We ervaren de mogelijkheden en resultaten van empirie als overweldigend en hebben dan minder aandacht voor onze persoonlijke ervaring en de kwetsbaarheid en tijdelijkheid van het eigen bestaan. Daarbij ontstaat er bijna een taboe op pijn, dood en verdriet, die net als emotie en geluk kenmerken zijn van levende ervaring en niet van empirie. We doden om te leven en we ontwikkelen een taboe op wat leeft omdat het kwetsbaar is, vergankelijk en pijn kan doen. Dat is behoorlijk paradoxaal. Wanneer empirie de overhand krijgt en weinig ruimte biedt aan de niet-empirische ervaring, als we niet in staat blijken de overheersing van het dode tegen te gaan en onze authentieke en levende momenten te beschermen, komen we in de knel. Dan krijgen onze levende ervaringen geen ruimte.

Het is niet uitgesloten dat er een relatie ligt met de hartenkreet van een aantal psychiaters en neurologen die onlangs wezen op de grote hoeveelheden kalmerende en verdovende middelen waar enorme aantallen mensen hun toevlucht toe nemen. Volgens  psychiater Damiaan Denys heeft ongeveer de helft van onze bevolking last van psychische problemen, hebben velen grote moeite hun innerlijke ervaringen in te passen in het algemene empirische ervaringsveld, zoals hij dat verwoordde. Er worden honderden miljoenen antidepressiva gebruikt, blijkbaar het belangrijkste middel dat ons ten dienste staat. Dat zou erop kunnen wijzen dat we te eenzijdig omgaan met onze ervaringen, dat we ons in wat we zeggen en denken laten overrulen door kennis en informatie die onze levende ervaring bagatelliseert en die door de digitale klok vaak in stukken wordt gesneden zodat we geen samenhang, verbinding en betrokkenheid beleven. Waarschijnlijk kunnen we in de huidige maatschappij niet anders, verblind door de wonderlijke gevolgen van de empirie. Het valt trouwens op dat we daarvoor makkelijk wetenschap, overheid, bedrijfsleven, of nog abstracter het systeem, verantwoordelijk stellen, en dat we veronderstellen dat vooral die instanties met al hun empirie ons meer kunnen beschermen. Dat is bijna ongelooflijk. De empirie die ons van alle kanten belaagt, roepen we te hulp omdat we weinig andere mogelijkheden zien.

Toch vermoed ik dat -ondanks de weelderige omstandigheden en de welvaart die empirie teweegbrengt- er mogelijkheden liggen die ons ook bewust maken van de paradox van leven en dood. Een corona pandemie laat wereldwijd zien dat de angst voor lijden en dood, dat de onzekerheden en bedreigingen van het leven zo groot zijn dat het steeds moeilijker valt vol te houden dat empirie de centrale toegang tot leven vormt. Er zijn sprankeltjes hoop. Er ontstaan meer alternatieve circuits waar vergankelijkheid, verdriet, lijden en dood als onmisbare elementen van het bestaan worden erkend in plaats van bestreden en ontkend. Daar kan het monopolie van de empirie worden overstegen in orgiastische ervaringen, kunnen we beleven dat de tijd even stilstaat en ons versnipperde bestaan zich heelt. Uiteindelijk bestaan hoogtepunten in het bestaan uit een verbinding tussen wat we met het levende en dode aanduiden.

Misschien is elk levend wezen een koorddanser, een evenwichtskunstenaar die balanceert tussen wat leeft en wat gedood is. Meer dan andere levende wezens zijn we uitgerust met een groot arsenaal mogelijkheden die we nog lang niet allemaal benutten. En zouden we kunnen weten dat het bestaan uit paradoxen bestaat, tegenstellingen die samen een creatieve eenheid kunnen vormen, zoals lijden en verdriet die geluk brengen en het gedode dat leven geeft.

Nu de pandemiebewolking wat is opgetrokken, blijken we meer oog te hebben voor de vergankelijkheid en tijdelijkheid van het bestaan en ook voor de eigen ervaringen, maar tegelijk blijft er een taboe op pijn, lijden en dood, kenmerken van onze vergankelijkheid en tijdelijkheid. Bij de confrontatie met tegenstellingen zijn we hier in het Westen erop gericht te kiezen tussen het een òf het ander, Je bent ziek of gezond, besmet of niet besmet, gevaccineerd of niet gevaccineerd. Dan valt het moeilijk te erkennen dat het ook om het een èn het ander kan gaan, dat het gedode ons levend kan maken en dat dode ervaringen nodig zijn om in een empirie van welvaart te leven. Een korte terugblik op  hoe onze verre voorouders dat benaderden kan ons doen huiveren, maar -mirabele dictu- wellicht ook tot andere gedachten brengen.

 

Terug naar de oorsprong

 

Het is wel confronterend onze overkill aan empirische ervaring te vergelijken (voor zover dat mogelijk is) met die van verre voorouders toen empirie nog in de kinderschoenen stond en er nog niet van zo’n onderscheid met andere ervaringen sprake was. Wat we tegenwoordig uit oude verhalen en oude teksten kunnen opmaken is dat toentertijd leven en dood dichter bij elkaar lagen en nauwer met elkaar waren verbonden. In De gouden tak, een boek over volksgebruiken, rituelen en mythologieën uit oude tijden, beschrijft Frazer hoe voorhistorische stammen hun eerstgeborenen ter dood brachten. Mensenoffers hebben lange tijd deel uitgemaakt van ons menselijk samenleven. Mythologen en exegeten  zeggen dat het Bijbelverhaal van Abraham die zijn zoon Izaäk wilde offeren, te situeren is rond het jaar duizend voor het begin van de jaartelling en dat dit pas de periode werd dat er een einde kwam aan mensenoffers. Die werden vervangen door dierenoffers, waar eveneens het gedode geofferd werd om te leven, en weer later vervangen door gebeden die dezelfde functie zouden hebben.

Zo’n drieduizend jaar geleden en langer werd er gedood om nieuw en meer leven mogelijk te maken, schrijft Frazer. En hoe geliefder de persoon was die gedood werd en hoe zwaarder het viel om iemand te doden, des te overvloediger het leven dat zich daardoor aandiende. Men was kennelijk overtuigd van de vervlechting tussen leven en dood en dat beide inwisselbaar waren. Als een koning door ziekte of welke andere oorzaak ook zijn plicht drie dagen achtereen niet kon vervullen, werd hij aan een boom opgehangen en gedood. Het bestaan duurde kort, was heftig, de omstandigheden hard en op elk moment kon het leven worden weggenomen en worden toegevoegd aan het alles omvattende arsenaal van de dood van waaruit weer nieuw leven mogelijk werd.

De mythen van de verre voorouders waren niet zozeer verhalen die werden verteld, maar presenteerden de werkelijkheid in terugkerende rituelen. Als we nu in hun verhalen lezen dat iemand pijn lijdt en aan stukken wordt gescheurd, dan werd die ook letterlijk aan stukken gescheurd, en in een ritueel telkens weer. In onze toneelstukken wordt gespeeld dat iemand verdriet heeft of gedood wordt, maar in die oudheid gebeurde dat letterlijk als confrontatie met de werkelijkheid om die onder ogen te zien en het ermee te kunnen uithouden. Leven en dood horen bij elkaar en bestaan bij gratie van elkaar.

De mensen toen waren niet achterlijk. Zo’n vijf a tienduizend jaar geleden beschikten ze over nagenoeg hetzelfde lichaam als wij met dezelfde zintuigen en met hersenen en een herseninhoud die niet verschilde met die van ons. Waarschijnlijk is onze taal verfijnder, kunnen we beter uit onze woorden komen en hebben we een andersoortig bewustzijn, maar zij hadden een cultuur, woonden samen en beleefden de samenhang tussen leven en dood als een vanzelfsprekendheid. Veel dingen zoals water, vuur, graan, tarwe of rijst werden gepersonifieerd, soms ook door een persoon uit hun samenleving die dan werd vereerd bij voorspoed en geofferd en gedood bij tegenspoed. Frazer beschrijft een ritueel waar een jongen of een meisje als graangodin of tarwegod in tranen en met heel veel verdriet wordt geofferd, waarna het land met hun bloed wordt besprenkeld, hun vlees verdeeld en gegeten. Dat schokt ons en we willen er ook niets van begrijpen, maar het geeft aan dat de mensen toen op een heel andere manier omgingen met leven en dood. Zo schetst Frazer ook het ritueel waar de korengeest voorgesteld wordt in de tweevoudige gedaante van een jonge bruid en bruidegom die als twee schoven werden samengevoegd en zo met treurnis van alle betrokkenen in een groots en langdurig ritueel werden geofferd en gedood, opdat de samenleving overvloedig gevoed zal worden. En op de een of andere manier beschouwde men leven en dood niet als de tegenstelling die wij ermee beleven. Dood en gedood worden was voor hen geen taboe.

In onze christelijke cultuur hebben we een verhaal, een mythe, die voortkomt uit de vele gebruiken, rituelen en mythen van stammen en volken uit vroeger tijden, waarin de goddelijke zoon die de Christus werd genoemd, gedood wordt als de tarwegod, de graangodin of als de eerstgeborene van de koning, en die zo zorgt dat mensen kunnen leven, dat ze weten dat het doden voor leven zorgt, dat lijden en dood voedsel zijn en dat op die manier de dood een overwinning voor het leven kan betekenen. Zonder eten en gegeten worden, zonder lijden en dood is er geen leven mogelijk. In sacramentele rituelen werden en worden al eeuwenlang lichaam en bloed van de gedode en gekruisigde in de vorm van brood en wijn gegeten en gedronken zodat de mensen die met lichaam en ziel in zich opnemen en zo een christus worden, christenen. Zo wordt het lichaam gegeten en worden de kwaliteiten van de dode meegenomen, overgenomen en worden christenen kinderen van God. Het gedode leidt tot leven en de gedode ervaring tot empirie. Het is een oerverhaal dat diep op de bodem van onze cultuur ligt opgeslagen.

 

Omgaan met tegenspraak

 

Tegenstellingen en paradoxen hebben we in onze westerse cultuur zoveel mogelijk willen uitbannen, hoewel een uitspraak van filosoof Hegel daar nogal tegenin gaat. Hij schreef: ‘Iets is echt levend in zover het de tegenspraak in zich draagt en de kracht bezit om deze tegenspraak onder ogen te zien en vol te houden.’ Hij verwijst hier naar de tegenspraak van ons leven dat zich afspeelt op de grens van zijn en niet-zijn, en daardoor zit die tegenspraak in alle dingen van ons bestaan: in onze benadering van goed en kwaad, ziek en gezond, vriend en vijand, bij het levende en het dode. We dragen die tegenstellingen ook in ons en ervaren die vaak als tegenspraak. En dat is van belang, zegt Hegel. De tegenspraak onder ogen zien  en dat volhouden, dat maakt iets of iemand echt levend. Het is alsof hij wil zeggen dat, als je dat niet doet, als je één kant van de tegenspraak verdoezelt, niet wilt zien, dan doe je je leven tekort, misschien krijg je dan hoofdpijn, moet je aan tranquillizers, aan de antidepressiva van Damiaan Denys.

Op alle niveaus proberen we in onze maatschappij tegenstellingen ongedaan te maken, op te lossen of door te kiezen en de andere pool te verwerpen, zodat we de twee uitersten niet onder ogen zien. We kiezen ook de door de empirie gegarandeerde zekere vaccinatie in plaats van het onzekere perspectief van de roerselen van het eigen lichaam. Veel wetenschappers kiezen voor de empirie en zetten persoonlijke ervaringen als onwetenschappelijk ter zijde. Want dode ervaringen brengen ons waarheid en zekerheid, terwijl levende ervaringen onbetrouwbaar en onvoorspelbaar zijn. Tegenstellingen vinden we moeilijk acceptabel en het valt niet mee ze te erkennen en ermee te leven. Zo toont veel empirisch onderzoek (met dode ervaringen) aan dat de vrije wil niet bestaat, maar in de samenleving (met levende ervaringen) kan dat niet, want zonder vrije wil kunnen we heel moeilijk met elkaar overweg. Empirie heeft een privilege op wat waar is. Dat de vrije wil niet bestaat is waar, het alternatief is niet waar, maar wordt wel als reëel beleefd. Laten we dat wijs noemen. Volgens Hegel moeten we die tegenspraak onder ogen zien en dat volhouden, want dat is echt leven.

Empiristen geloven niet in God. Dat die niet bestaat is waar, de meeste godsbegrippen kunnen als onwetenschappelijk van de hand worden gewezen. Maar miljoenen, ja miljarden mensen ervaren en beleven wel een god. Vaak houdt het hen op de been. Laten we niet zeggen dat wat die mensen ervaren waar is (dat is een categorie van de empirie), maar vaak wel wijs en reëel. De tegenstelling of tegenspraak aanvaarden hoort bij levende  mensen.

Ook op het gebied van ethiek en moraal zijn er ten aanzien van normen en waarden tegenstellingen tussen dode ervaringen van de empirie en levende ervaringen die getuigen van onbewezen uitspraken over goed en kwaad. De Duitse filosoof Rüdiger  Safranski verwijt wetenschap voornamelijk de empirie te omarmen en verwees onlangs naar Max Weber die schreef dat ‘de wetenschap in haar technische uitwerking onze alledaagse ervaringen totaal heeft omgevormd en in oorlog heeft bewezen hoeveel vernietigende kracht er in taal schuil gaat. Wetenschap bepaalt tegenwoordig ons lot maar laat ons in de steek waar het gaat om zinvragen bij wat we dagelijks beleven. Wat is de zin van de wetenschap wanneer al die vroegere illusies als: de weg naar het ware zijn, de weg naar ware kunst, de weg naar de ware natuur, naar de ware God en het ware geluk, in rook zijn opgegaan?’

In de huidige maatschappij lijken we allemaal besmet door het virus van de polarisatie. In Europa kun je niet zeggen zowel voor Oekraïne als voor Rusland te zijn en in de Verenigde Staten kan het niet dat je zowel Republikein als Democraat bent. Overal worden tegenstellingen aangescherpt en worden mensen bijna gedwongen tussen één van beide polen te kiezen zonder discussie en gedachte-uitwisseling. Er is moed  vereist om in gesprekken tegenstellingen te accepteren en te laten bestaan, zoals er moed en durf  nodig is voor wetenschappers om niet alleen te kiezen voor de waarheid van de empirie, en voor tegenstanders moed en wijsheid om niet de empirie af te wijzen. Maar nog afgezien van de empirie in de wetenschap is er ook daarbuiten de paradox dat we onze levende ervaringen bagatelliseren, dat we ze laten doden door ze toetsbaar, herhaalbaar en overdraagbaar te maken waardoor we zekerheid en veiligheid creëren. Natuurlijk kunnen we daarmee communiceren, traditie, cultuur en wetenschap teweegbrengen, en juist daarin en daarmee onze levende ervaringen beleven, maar dan moeten we die niet verwaarlozen maar koesteren.

Het levende is het unieke, eenmalige, oorspronkelijke, nieuwe, schitterende, beweeglijke, ontvankelijke, emotionele, maar ook het teleurstellende, kwalijke, slechte, afschuwelijke, verderfelijke. Het dode zijn dingen, huizen, gebouwen, voertuigen, machines, boeken, computers, woorden, schilderingen, beelden, film, kunst, muziek en al die dingen die het levende kunnen inspireren, veranderen en doen leven

We willen onze levende ervaringen eigenlijk niet doden, we verzetten ons tegen lijden en dood, terwijl het levende het dode en tijdelijke nodig heeft om te leven. Ik denk dat onze vroege voorouders dat al aanvoelden, dat ze op een of andere manier ook wisten dat het gedode op andere wijze  aanwezig is en dat de doden vaak meer aanwezig zijn dan de levenden. Het is die tegenspraak die ons bestaan kenmerkt en die misschien wel de basis vormt van alle andere tegenstellingen. Beide zijn van belang: levende ervaringen doden en tegelijk ook beleven en koesteren. En die tegenstelling niet opheffen maar in stand houden, zodat je leeft en niet voor een groot deel al gestorven bent. Want tegenspraak hebben we nodig om in leven te blijven. Beide ervaringen, de levende en de gedode,  kunnen ons daarop attent maken, ons voorhouden dat we ons bewegen op het snijvlak van leven en dood. Dat tekent ons bestaan.

 

 

Piet Winkelaar

zomer 2022

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

*