Leven als kind in ‘die’ oorlog

‘Die oorlog’ waarover ouderen het nogal eens hebben – bedoeld wordt dan de Tweede Wereldoorlog en de bezetting van Nederland van 1940 tot 1945 – is in deze tijd voor veel mensen een oude zwart-witfoto. Dat geldt in meer dan één opzicht: het beeld is gedateerd, niet altijd even scherp en elke kleuring ontbreekt. De laatste generatie die deze tijd bewust heeft meegemaakt, begint weg te vallen. Daarmee verdwijnen, om het zo te zeggen, de camera’s en lenzen die ons in kleur laten kijken naar een periode die het leven van mensen ingrijpend heeft beïnvloed. Een tijd die tot op de dag van vandaag ook zijn invloed op de Nederlandse samenleving laat gelden. Alleen al daarom is het waardevol door de ogen van deze verdwijnende generatie terug te kijken. Harm Peter Smilde & Rien Rouw interviewden 17 bekende Nederlanders die in de oorlog hun tienerjaren beleefden. 50pluswereld.nl publiceert hieronder het verhaal van Marjan Berk (11 juli 1932). Voor meer informatie en interviews kijk ook op www.die-oorlog.nl.

 


 

Linke soep, daar was mijn moeder goed in

 

De blijvende invloed van de oorlog merk ik nu pas goed. Dat heeft waarschijnlijk met rijping te maken. De oorlog heeft de manier bepaald waarop ik keuzes maak. Door te gaan schrijven, ben ik mijn eigen directeur geworden. Dan hoef je niets meer van niemand. Er is altijd een wankel evenwicht tussen het compromisloze van mijn moeder en het in tijden van nood toch sluiten van compromissen. En in de oorlog waren mijn moeder – en ook mijn grootvader – voor mij karaktervoorbeelden, terwijl ik zelf heel bang was. Heel veel angst heeft de oorlog mij bezorgd. Ik las in die tijd alles wat los en vast zat. Dat was echt mijn escape: het leven is niet leuk, er is niets te vreten, want op een gegeven moment kwam de honger, echte honger. En als je leest, ben je er niet; dan ben je ergens anders.

 

Ik groeide op in een voor die tijd tamelijk ongebruikelijk gezin. Mijn vader en moeder zijn gescheiden in 1938; toen was ik vijf en ik had nog een broertje van drie. Ze hadden een buitengewoon slecht huwelijk. We woonden in Zeist en ik vluchtte vooral veel naar mijn grootouders in Amersfoort. Mijn vroege jeugdherinneringen zijn gekleurd door dat buitengewoon warme gezin van mijn grootouders. In Zeist werd gekift in een huis dat nota bene Cheer Up heette. Dat tekent eigenlijk al het cabaret waarin ik later terechtkwam. In Amersfoort kreeg ik ook vreselijke ziektes zoals een dubbele longontsteking, waar nog geen antibiotica voor waren; je ging dood of je bleef leven. Dat herinner ik me nog sterk. Ik werd wakker – ik was vier – en al die mensen stonden om mijn bed, inclusief dokter Nicolai. Ik kreeg een kopje bouillon en een beschuitje. Mijn grootouders gingen in 1938 naar Afrika. Het was de bedoeling dat mijn moeder hen met mij en mijn broertje achterna zou gaan, maar in die tijd moest je in verband met eventueel nakomelingschap daarvoor minimaal negen maanden gescheiden zijn. Enfin, toen brak in 1939 de oorlog uit.

 

Wij woonden inmiddels in een klein huis in Amersfoort, voor 38 gulden in de maand. Mijn moeder had een alimentatie van 115 gulden. Tijdens de mobilisatie waren bij ons Nederlandse officieren ingekwartierd. Mijn moeder was een mooie, nog jonge vrouw met een schitterende mezzosopraan. Er hing een joyeuze sfeer en er werd flink over haar geroddeld. Gescheiden vrouwen mochten niet werken, want dan kregen ze geen alimentatie meer. Dus wat deden ze vaak? Ze gingen een pension houden. De toon thuis, herinner ik me nog wel, was anti-Duits. Mijn moeder heb ik wel horen zeggen tegen een tante: ‘Ga je nog naar Duitsland? Daar kun je sinds 1933 echt niet meer komen hoor.’ Die onzin van ‘Wij wisten van niets …’ Mijn moeder wist precies wat er speelde.

 

Wat is gebeurd, krijgt duidelijker contouren
Het is heel curieus, maar naarmate ik ouder word verbleekt het verleden niet, nee, de herinneringen scherpen zich juist aan. De impact van wat er is gebeurd, krijgt steeds duidelijker contouren. Dat is ook waarom ik behoefte heb aan het ritueel van het herdenken. In je gedachten keert alles weer terug: wat er allemaal is gebeurd, de mensen die we hebben verloren, alle joden die we kenden, die bij ons ondergedoken hebben gezeten en niet zijn teruggekeerd, de enkelingen die wél terugkwamen. Die oorlog is nog helemaal niet voorbij hoor. Die komt ook terug in nieuwe oorlogen. Srebrenica bijvoorbeeld, die bombardementen; ik identificeer mij met de mensen daar omdat ik zelf het bombardement van Rotterdam heb meegemaakt. Hele generaties in Afghanistan of Palestina raken beschadigd; die groeien op met wraaklust of vredesdrang. Dat kun je plaatsen door wat je zelf hebt beleefd.

 

Mijn vader stond op de ochtend van 10 mei 1940 met zijn zwarte Citroën bij ons in Amersfoort voor de deur en zei: ‘Ik neem de kinderen mee naar Rotterdam’; daar woonde zijn moeder. Mijn moeder weigerde eerst en zei vervolgens: ‘Dan ga ik mee.’ Dus wij gingen in die auto naar Rotterdam, voortdurend aangehouden door Nederlandse militairen. Bij mijn oma in de Taborstraat, twee hoog, kwamen vanaf dag één Duitse vliegtuigen over, continu luchtalarm. Dan moesten we weer op de grond gaan liggen. Nog iets wat ik niet uit mijn kop kan krijgen: de radio stond aan met steeds berichten over vliegtuigen en parachutisten en daar tussendoor Joseph Schmidt, een zeer populaire gevluchte joodse Oekraïner, die met een zwaar accent ‘Ik hou van Holland’ zong. Toen werd het heel heftig en gingen we met de andere bewoners in het gangetje zitten. Die mensen daar werden hysterisch. Onder uitroepen als ‘Jezus!’ en ‘Satan haalt ons!’ gingen ze ongelooflijk bidden. En ik als gevoelig, klein meisje huilde: ‘Ik heb mijn melk door de gootsteen gegooid en van de rozijntjes gesnoept.’ En mijn moeder riep: ‘Godverdomme, zijn jullie nou helemaal belazerd?’ en ze trok – ik zie het nog voor me – een zieke tramconducteur zó aan zijn haren omhoog met het idee: blijf erbij! Je kon die mensen slachten. Dat zal ik nooit vergeten. Ik was als de dood. Dat was het finale bombardement waarbij Rotterdam in de fik ging.

 

De vuurrode zonsondergang en het brandende Rotterdam

Op een gegeven moment stortte de voordeur in en stond daar een Nederlandse militair. Mijn moeder had haar tafelzilver in een koffer bij zich, met nog andere dingen van waarde. Die soldaat had mijn broertje op zijn arm. Tegenover ons was een ruïne waarin een man hing te kermen. We liepen door het puin, ik denk naar de Lusthofstraat waar een vrachtwagen stond. Daar tilde de soldaat ons in. Toen is de koffer gestolen. Gelukkig was mijn moeder een slons. De avond voor de oorlog uitbrak had ze na een etentje met de officieren nooit afgewassen. Dat was dus het enige tafelzilver dat we na terugkomst in Amersfoort nog over hadden. In de Lusthofstraat was een schoenenwinkel waarvan de ramen kapot waren. Daar stonden mensen te roven. En ik dacht toen: goh, dat ze niet maken dat ze wegkomen. We zijn naar een boerderij buiten de stad gereden. Op mijn netvlies staat nog steeds de vuurrode zonsondergang ’s avonds, met daarbij het brandende Rotterdam.

De antifascistische en anti-Duitse stemming in ons huis van voor de oorlog sloop er nog sterker in. We hadden het ook meteen over ‘moffen’ en dat heb ik nog heel lang na de oorlog gedaan. We merkten de oorlog ook aan andere dingen, zoals de sinaasappels die uit beeld raakten, de pindakaas die je niet meer kon krijgen. Dat gleed het leven uit. En dan die radio, met Goebbels, Göring en Max Blokzijl, dat zit nog in mijn oren hoor. De schreeuwpartijen van die kerels! En het Zondagmiddagcabaret van Paulus de Ruiter, infaam!

 

Zoenen was verdomd gevaarlijk
Mijn moeder had dus in Amersfoort een pension. Maar het was niet zo’n groot huis, met een kamer en suite. Dan gingen die deuren dicht en werd de voorkamer verhuurd. Opeens woonde daar weer een echtpaar, bijvoorbeeld ene Jan Ploeg met zijn joodse vrouw. Die werd zwanger waarop mijn moeders seksuele voorlichting een aanvang nam. Ze zei tegen mijn broertje en mij: ‘Luister eens, binnenkort moeten jullie mevrouw Ploeg haar veters strikken, want ze kan niet meer bukken.’ Mijn broertje en ik keken elkaar aan en dachten: wat is hier de boodschap? Mijn moeder kon niet uit haar bek krijgen dat mevrouw Ploeg een dikke buik kreeg omdat er een kind in zat. Gelukkig wist een vriendinnetje alles van het geheim van het leven. Wij gingen vaak in het plantsoen naar de moffen en de moffenmeiden kijken. Ik dacht over de liefdesdaad dat je van één keer een kind kreeg. Dus als iemand vijf kinderen had, dan had die het vijf keer gedaan. De voorlichting van mijn moeder was niet echt adequaat. Uit wat ik later las, trok ik altijd verkeerde conclusies. In een boek van Josepha Mendels had ik in het ene hoofdstuk gelezen dat ze zoenden en in het volgende was ze zwanger, dus zoenen was verdomd gevaarlijk.

 

Literatuur en muziek zijn altijd mijn escape geweest
Door alles wat om me heen gebeurde, was ik een soort oud kind. Ik kon ook al heel gauw lezen. De juffrouw heeft mij de grootste weldaad bewezen door meteen te zien dat ik gek werd van dat trage, drie keer hetzelfde boek lezen. Ze zei: ‘Weet je wat? Zoek maar een boek uit en ga maar lekker achterin lezen.’ Het eerste boek was Harlekijntje. Dat was precies wat ik nodig had. De literatuur en de muziek zijn altijd mijn escape geweest. Ook in de oorlog las ik boeken, bijvoorbeeld De grote toveraar van Oz, met zo’n tornado. Dat loopt goed af. En dan dacht ik: die oorlog loopt ook goed af. Later ging ik naar de bibliotheek en vroeg een felrealistische roman voor mijn moeder, en dat was dan ook voor mij. Nu waren alle huizen verduisterd, met molton lappen voor de ramen. Dus in de zomertijd, en die was knap lang, zat ik half op de vensterbank met dat molton zo opgetild te lezen. Flaubert zegt ergens: ‘De grote literatuur laat je onbevreesd in de donkere put van het niets kijken.’ Dat vind ik ook. Lezen maakt dat je niet alleen bent. Want je deelt momenten en dat is iets universeels. Als je dat weet te vinden, ben je niet alleen. Je moet vaak wel alleen zijn om het te vinden.

Mijn moeders pension was een doorgangshuis voor onderduikers. Die konden natuurlijk voor ons ook gevaarlijk zijn. Er waren tenslotte razzia’s. Op een gegeven moment hadden wij een joodse onderduiker van onder de veertig met een slecht vervalst paspoort, met zijn vrouw en een dochter van achttien. Er kwamen twee moffen die mannen zochten voor de Arbeitseinsatz, dus niet specifiek joden. Die joodse man zat op de slaapkamer boven. Mijn moeder stond voor de deur. De Duitsers zaten met hun bajonetten in de kasten te porren, in de kolen – alsof daar mensen zouden zitten, terwijl mijn moeder met hen flirtte in perfect Duits. ‘Wat doen jullie met die joden?’ vroeg ze. ‘Oh, daar maken we Katzendreck van.’ Mijn moeder: ‘Hahaha, hihi.’ Het resultaat was dat de Duitsers die kamer niet in zijn geweest. Anders had ik hier nu niet gezeten. Mijn moeder had dat helemaal geregisseerd. Die dochter was de deur uitgestuurd, de zeer joods uitziende vrouw zat een beetje gebogen te breien, ik met een boekje ernaast, en mijn moeder was aan ’t dollen met de Duitsers. Nadat die weg waren, heeft mijn moeder een soort zenuwaanval gekregen, want het was zó doodeng. We hebben later wel meer onderduikers gehad, maar ’s nachts waren de joodse mannen dan weg; die liepen het meeste gevaar.

 

Charades tussen de schuifdeuren
Wij voerden charades uit tussen de schuifdeuren met crêpepapieren pakjes aan. Dan deden we ‘So dunkelrote Rosen’ op zelfbedachte choreografieën; mijn moeder begeleidde dan. Ik droeg ook wel ‘De zelfmoordenaar’ van Piet Paaltjens voor: ‘In het diepst van het woud / ’t Was al herfst en erg koud / Liep een heer in zijn eentje te dwalen. / Och, zijn oog zag zoo dof! / En zijn goed zat zoo slof! / En hij tandknerste, als was hij aan ’t malen.’ Nou, dat was een succesnummer. Met een zwart pak aan, hoge hoed op, veel cold cream op je gezicht; op het moment suprême zit het vrijend paartje in het bos en valt die laars van het skelet naar beneden, zo grappig. Mijn moeder zei: ‘Jij moet naar ’t cabaret!’ Dat heb ik goed in mijn oren geknoopt. Ik wilde naar de toneelschool, maar ik ben meer van het korte werk. Dat cabaret heb ik met een grote omweg bereikt.

 

De noodzaak van het directe hulp bieden
In 1943, toen ik tien jaar was, sliep ik op een heel klein bankje in de voorkamer. Wordt er tegen het raam geklopt. ‘Mevrouw van Baaren’, hoorde ik; dat was de achternaam van mijn vader. Ik schrok me dood, midden in de nacht. Dat bleek een van die voor de oorlog ingekwartierde officieren te zijn uit kamp Amersfoort; ze waren met z’n tweeën. Ze waren door greppels en ik weet niet wat gekomen, ze zagen er niet uit. Die ene heeft drie weken op mijn kamertje gezeten. Daar heb ik roodvonk van gekregen. Die man moest weg. Toen heeft mijn moeder, die allerlei connecties had met de ondergrondse, vermomd als volksvrouw samen met twee ‘goede’ marechaussees die officier zogenaamd opgebracht. Dat was de enige manier om Amersfoort uit te komen, de stad was totaal afgegrendeld. Die andere gevluchte man is doodgeschoten. En ik heb dus zes weken in de roodvonkbarak gelegen, haha, buiten Amersfoort, ergens bij de Amersfoortse berg. Dan heb je het over oorlog! Dat was dus ook weer linke soep, daar was mijn moeder goed in. Met als motivatie een sterk ontwikkeld rechtvaardigheidsgevoel, waardoor zeer ‘onbang’ gedrag ontstond. Er werd niet over nagedacht en toch was het niet roekeloos. Mijn moeder zag de noodzaak van het directe hulp bieden. En dat deed ze dus.

Zo boden we ook onderdak aan een joodse man en zijn dochtertje, vrienden van mijn moeder. Die man snoepte overigens en jatte chocolaatjes van mevrouw Ploeg. Daarvan kreeg ik dan de schuld. Die droeg ik geduldig want ik had medelijden met die man. Hij was namelijk gescheiden van zijn vrouw, werkelijk een beauty, met platinablond haar en gelakte nagels. Die vrouw kreeg een relatie met een SS’er, waarop haar ex-man elders moest onderduiken. Ik heb hem toen weggebracht, op de fiets naar Soest. Later kreeg die mooie vrouw weer een andere minnaar en is toen verraden door haar SS-vriend. Daarop heeft ze de onderduikadressen van haar man en dochtertje verraden – de man is voor de trein gesprongen. Ik heb me vaak afgevraagd wat de Duitsers met haar hebben gedaan in wat toen de Euterpestraat in Amsterdam heette, waar het hoofdkwartier van de Sicherheitsdienst en de Gestapo was gevestigd.

 

Een stukje clandestien vlees aten we meteen op, zo waren wij
De Slag bij Arnhem was een cesuur in de oorlog. We hoopten dat de bevrijding zou doorzetten, maar dat gebeurde niet. In september 1944 ging ik naar het gymnasium en dat stopte eigenlijk meteen. Het eten werd steeds minder, geen licht, geen gas en op een gegeven moment was de waterleiding ook afgesloten. Die winter schaatsten we op het Pesie Zwembad, dat er al lang niet meer is. En ik kreeg luizen. Mijn moeder ging met die luizen in een lucifersdoosje naar de dokter en vroeg wat het waren. ‘Dat zijn luizen’, zei hij. Toen heeft ze de laatste petroleum van het lampje op mijn kop gesmeerd en eigenhandig mij zeer kort geknipt. We waren zo mager en ik had zweren op mijn benen van de ondervoeding. Ik heb een keer drie dagen niets gegeten. Toen kocht mijn moeder een roggebroodje voor vijfendertig gulden. Ze brak het doormidden en we vraten het zo op. In het tuintje hadden we spinazie. Maar daar scheten de honden tussen. We hadden er twee: een hond van gevluchte NSB’ers, Max, en een andere hond die was komen aanwaaien. Die is later door de moffen doodgeschoten, want als hij uniformen zag, ging ie tekeer; een leuke hond. Die spinazie wilden we zelf niet eten. Mijn moeder ruilde dat voor lijnzaadolie en daar bakte ze weer iets goors in. Ik droomde van eten. Dan las ik in het kinderboek Afkes tiental over een jongen die het lekkerste tot het laatst bewaarde. En ik dacht: hoe kun je in godsnaam het lekkerste tot het laatst bewaren? Ik at het altijd als eerste op. Als we bijvoorbeeld eens een stukje clandestien vlees hadden, dan aten we dat meteen op; zo waren wij. We gingen ook op voedseljacht, met een ‘inbrekersuitrusting’, een lange vleeshaak om de kuch van de wagen te snaaien die brood kwam brengen naar de Duitsers die in de mulo waren ingekwartierd. Een keer kwam de koetsier achter mij aan toen ik een mooi gevlochten witbrood had gejat. Hij sloeg me met de zweep op de handen, zodat ik het brood moest loslaten.

 

Operatie voedselhulp
In de week na de bevrijding kreeg de bevolking in het westen van Nederland dagelijks rantsoenen van 1800 calorieën: 800 gram brood, 900 gram biscuit, 200 gram vet, 100 gram boter, 1 liter melk, 100 gram kaas, 200 gram peulvruchten, 250 gram suiker, een half blikje bacon of kaas en 1 kilo aardappelen. Daar waren besprekingen van onder meer Eisenhowers chef-staf Bedell Smith met een Duitse delegatie, onder wie Reichskommissar Seyss-Inquart, aan voorafgegaan. Vanaf 2 mei 1945, zo werd afgesproken, zou elke dag op tien afwerpterreinen 1500 ton aan levensmiddelen mogen worden gedropt en per dag zouden tweehonderd geallieerde vrachtwagens vanuit Rhenen 1000 ton levensmiddelen naar het westen mogen brengen. Bovendien mochten vanaf 4 mei drie schepen voedsel en brandstof naar Rotterdam brengen. En zo geschiedde. De Hongerwinter had aan ruim 22.000 burgers het leven gekost. Als de voedselhulp nog weken of zelfs maanden later was gekomen, was er een veelvoud aan doden geweest.
Bron: L. de Jong: Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 10b, tweede helft. Den Haag, 1982.

 

De oorlog is altijd dichtbij
Vlak voor de bevrijding kregen we voedselpakketten en we hadden zo’n honger. Mijn moeder – heel verstandig – gaf mijn broertje en mij dat voedselpakket zelf. Dat ging – beng – naar binnen, en onze magen waren niets meer gewend. Ik kon nog net mijn kop uit het raam in de dakgoot steken en het hele pakket kwam er weer uit. Want het was melkchocolade, een blikje Nestlé, van die scheepsbeschuiten, varkensworstjes, allemaal vet. Maar het psychologisch moment was geweldig, dat je daar opeens dat eten had. Die NSB-hond kreeg ook zijn deel. Die kon het ook niet aan en ging het begraven.

Aan het einde van de oorlog zag ik de Lange Jan in Amersfoort en ik dacht: misschien moet die eerst nog wel kapot voordat het weer goed wordt. Wat dat inhield, wist ik ook niet. En het werd alleen maar erger. Maar de hoop heb ik altijd behouden. Elk jaar met de meidagen is de oorlog er twee keer: bij het bombardement op 14 mei en bij de bevrijding. Dat is altijd zo geweest. Het is de mooiste tijd in de natuur, alles bloeit. Tijdens die twee minuten stilte jubelen die vogels maar door. Voor mij is de oorlog altijd dichtbij. Je hoeft maar met je vingers te knippen en hij is er.

 

Die oorlog
Opgroeien in bezettingstijd

Harm Peter Smilde    Rien Rouw
ISBN: 978 90 8850 062 6
192 pagina’s

 

* Informatie over Marjan Berk op haar eigen website


Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

*