Feuilleton – 27 – Du vin, du pain, du pindakaas : Men moet geen slapende honden wakker maken

Il ne faut pas réveiller le chat qui dort

Men moet geen slapende honden wakker maken

Vandaag is het Prinsjesdag in Nederland. Wat staat dat hier in Frankrijk nu ver van ons af. We zijn toch al niet erg geïnteresseerd in politiek en als overmorgen alles goed gaat zullen wij bij de volgende opening van de zitting van de Staten-Generaal geen inwoners van Nederland meer zijn. Raar idee. Inmiddels schieten me steeds meer regeldingen te binnen en loop ik constant met twee lijstjes in mijn broekzak. Voor ieder land eentje; wie inlichten, wat opzeggen, wanneer dit, hoe dat en veel ‘alsen’ en ‘dannen’.

Ondertussen zijn het huis en erf opgeruimd. Er liggen een paar overzichtelijke stapels nog bruikbaar hout gesorteerd in balken en planken. In de schuur hebben we oude gereedschappen en bouwmaterialen gescheiden. Nu zitten we nog met stapels plastic zakken en kisten vol oud ijzer. Lastig om allemaal weer naar Nederland mee te slepen nu we paarden in de trailer hebben staan, en een beetje asociaal om in de gemeentecontainers te blijven dumpen. Buurman zou het verbranden. Ja, ook het oude ijzer zou hij met krat en al op de brandstapel zetten, getuige zijn eigen vuurplek achter het huis, waar een skelet van een fiets uit een berg as steekt. We hebben wel ontdekt dat er iedere maandag een vuilnisman langs hun huis rijdt, maar het is vast niet de bedoeling om oud ijzer in een vuilniszak te stoppen. De buurman denkt dat ze verderop in Montgaillard une incinération hebben.

Op zijn aanwijzen vinden we de ‘vuilverbranding’. Men vult hier een smalle steile vallei met troep. Alles op een grote hoop geflikkerd. Wasmachines, tv’s, ramen, deuren, alles wat een mens weg wil gooien, zelfs twee auto’s, zijn in de hens gezet. De stapel rookt nog steeds. Waarschijnlijk een altijd brandend vuur en niet ter ere van de eeuwige soldaat. Een smerige chemische stank hangt eromheen. Met een verwarrend soort schuldgevoel mikken we onze zooi er ook maar bij.

Na zo veel viezigheid, willen we weer even genieten van het mooie stukje natuur dat bijna van ons is. De honden zijn iedere keer weer door het dolle heen als ze vrij over de heuvel mogen rennen. Boven op de heuvel zitten we in het hoge gras, duizenden margrieten om ons heen en behalve zoemende insecten en de altijd tjirpende krekels, is er absolute stilte. Een prachtige koninginnepage zweeft voorbij. Haar gele vleugels met de blauwzwarte rand steken mooi af tegen het wit van de margrieten. We kijken uit over dalen en bosschages, hier en daar een gehuchtje met wat huizen, op een weggetje rijdt een auto, het geluid bereikt ons af en toe. We kunnen tot vijfentwintig kilometer ver kijken, daarna ligt er een hogere bergrug.

Met moeite rukken we ons los van het mooie plaatje en zetten de afdaling naar het huis in.

Ineens grijpt Erik mijn schouder: ‘Sst, een vos.’

‘Waar?’

‘Daar onder de grote kastanjeboom’, fluistert hij.

Inderdaad ligt er in het hoge gras iets bruins. We gebaren Rocky en Gino te volgen. Voorzichtig sluipen we naderbij. Het beest hoort zelfs het gehijg van onze honden niet.

‘Is-ie dood?’ vraag ik zacht, terwijl we nog maar een meter of tien verwijderd zijn.

‘Lijkt er wel op’, zegt Erik nu hardop.

‘Ach, het is geen vos!’ zeg ik, als eerste aangekomen bij het dier. ‘Het is die ouwe hond van Mimi en Dédé! Die heeft vast een plekje gezocht om dood te gaan. Wat akelig.’

‘Ik ga een vuilniszak halen, dan brengen we hem naar hen toe. Ze zullen hem wel willen begraven’, zegt Erik terwijl hij Gino en Rocky die nieuwsgierig willen snuffelen bij zich roept.

Verdrietig kniel ik neer bij het dier, zijn mooie bruine vacht is besmeurd met ontlasting die hij heeft laten lopen. ‘Hé oudje, je hebt hier een mooi plekje uitgezocht joh, maar wij kunnen je niet hier begraven.’ Zachtjes aai ik hem. Hij is nog warm. Vanuit mijn ooghoek zie ik Erik terugkomen lopen met een zak. Ik leg het fluweelzachte oor van de hond goed. Maar… hij haalt nog adem! ‘ERIK! Hij is niet dood!’ schreeuw ik terwijl ik opsta en me omdraai.

‘Leeft-ie nog? Wat moeten we nou? Hij wil dood, dat is duidelijk’, zegt Erik.

‘Ja, maar we kunnen hem hier toch niet laten liggen? Het kan nog dagen duren voordat hij uiteindelijk sterft.’

‘Het is wel heel natuurlijk.’

‘Nee, hoor, dat vind ik niets. We brengen hem terug en dan moeten ze hem maar laten inslapen.’

Erik rijdt de Land Rover tot bij de hond en voorzichtig legt hij hem op de vuilniszak op mijn schoot. Het dier reageert nauwelijks meer. Ik vecht tegen de tranen, hier kan ik helemaal niet tegen. Ik vraag me af of zijn baasjes wel zo blij zullen zijn dat we hem terugbrengen. Fransen gaan heel anders om met zieke ‘huis’dieren dan wij Nederlanders. Zelden bezoeken ze de dierenarts. Het zou me niets verbazen als Mimi zijn geweer pakt en het beest zo doodschiet. Nog waar we bij staan.

Een paar minuten later zijn we er. Ik blijf in de auto met het dier op schoot, pal voor de voordeur. Erik klopt op het raam. Ze zijn allebei thuis, het is net na de lunchpauze. Voor handen schudden is geen tijd en Erik valt met de deur in huis: ‘We hebben uw hond gevonden.’

‘Het is niet waar!’ zegt Dédé verbaasd en opgelucht tegelijk.

Gelukkig, ik heb me vergist, ze zijn wel geïnteresseerd in het lot van hun huisdier.

‘Waar hebt u hem gevonden?’

‘Op ons land onder de grote kastanjeboom’, legt Erik uit.

‘Daar helemaal,’ verbaast Mimi zich, ‘maar daar komt hij toch nooit?’

‘Ik denk dat hij dood wil gaan, en een rustige plek heeft gezocht.’

Oh, mon pauvre. Ach, mijn arme! Ik pak de auto even’, zegt Mimi.

‘Maar we hebben hem bij ons. In de auto.’

‘In uw auto?’ herhaalt Mimi verbaasd. ‘Och, dank u wel! We hebben hem overal gezocht, weet u.’

Erik tilt de hond van mijn schoot en ik stap uit. Ik schud wel handen. Mimi vraagt ons binnen en neemt verder geen notie van zijn huisdier. Erik wil met het hoopje half-leven naar binnen stappen, maar dat is niet de bedoeling. Nee, de hond moet op de stoep, en wij moeten binnen komen. Ik voel me ongemakkelijk als we het dier moeten achterlaten. In de keuken hangt de vette lucht van soep die ook na het eten nog op het vuur staat te koken. We moeten gaan zitten en wat drinken. Alle etiquette ten spijt, begin ik toch gelijk over de hond.

‘Hij is al oud hè?’ begin ik voorzichtig omdat ik het inslapen wil aanroeren.

‘Heel erg oud, we hebben hem overal gezocht. Hij is al drie dagen weg’, legt Dédé uit.

‘Drie dagen?’ Heeft dat arme beest al twee koude nachten buiten onder onze boom liggen doodgaan? Wat triest. Dat het ons dan niet eerder opgevallen is.

‘Ja, we zijn zelfs met de auto helemaal naar Dupont gereden!’

‘Naar meneer Dupont van de brand?’ vraag ik, verwachtend dat er een andere naamgenoot wordt bedoeld. De brand-Dupont woont nog geen kilometer van Mimi en Dédé.

Mimi knikt. Tja, als je de vallei bijna nooit uitkomt, dan zal dat wel ver zijn. Ondertussen zitten wij hier lekker te borrelen, en ligt het arme dier op die koude stoep dood te gaan.

‘Als u wilt, kunnen wij u wel naar de dierenarts brengen’, probeer ik voorzichtig.

‘Hij heeft geen medicijnen nodig, hij is gewoon oud’, zegt Mimi.

‘Ik bedoel om hem voor altijd te laten slapen’, zeg ik, omdat ik niet weet wat ‘inslapen’ is.

‘U wilt zeggen afmaken, faire piquer?’

Ik knik. Ze gaan er beiden niet op in, maar Dédé begrijpt dat wij enige vorm van actie van hen verwachten. Ze pakt een steelpannetje en schept er morsend soep mee uit de enorme pan. Ze duwt haar man het pannetje in de hand en zegt ‘le pauvre’ naar de schuur te brengen en soep te geven. Bizarre gewoonte van de Fransen. Ze geven hun honden soep met brood of hondenmacaroni. De enige volkorenpasta die je in heel Frankrijk kunt krijgen. Ik moet beleefd blijven, maar waarom moet dat arme dier nou verder leven? Mag hij dan tenminste niet binnen bij de kachel liggen? Als Mimi even later weer binnenkomt, vertelt hij nadrukkelijk dat hij zijn hond extra stro heeft gegeven. Inmiddels heb ik spijt als haar op mijn hoofd dat ik het beestje niet gewoon heb laten liggen en inderdaad de natuur zijn gang heb laten gaan.

Het borrelen gaat gewoon door, ze leggen nogmaals uit dat ze toch echt ongerust zijn geweest, overal hebben gezocht en wel tien keer worden we oprecht bedankt. Als ik zeg dat het toch heel normaal is om de hond thuis te brengen, zegt Dédé: ‘Ici, on se mêle pas des affaires des autres, nous sommes très chez nous.’ Hier bemoeit men zich niet met elkaar, wij zijn erg op onszelf.

_____________________________

Kijk hier voor alle afleveringen 

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

*